Een slootkant in grasland is het droge deel van het talud, van de waterlijn tot de insteek. Bij de insteek begint het perceel. Het talud kan steil zijn, maar ook flauw oplopen. Soms rekent men
ook de buitenste rand van het perceel tot de slootkant. Sloten zijn meestal gegraven. Sommige sloten hebben evenwel een natuurlijke oorsprong: kreken en beken. Op zandgronden staan veel watergangen in de zomer (bijna) droog. In veenontginningsgebieden zijn ze meestal het gehele jaar watervoerend.
Mogelijk resultaat
- bloemrijke vegetatie
- (uniforme) dotterbloemenvegetatie
- broedgelegenheid voor moeras- en watervogels
- schuil-, voedsel- en verplaatsingsmogelijkheid voor jonge weidevogels, amfibieën en zoogdieren
- voedsel- en voortplantingsgebied en verbindingsweg voor insecten, zoals libellen en dagvlinders
Winst voor de natuur
In de kanten van sloten met zoet water groeien plantensoorten als pinksterbloem, veldzuring en gele waterkers. Op heel natte plekken staan pijptorkruid en zomp-vergeet-mij-nietje. Op droge plaatsen groeien margriet, Sint-Janskruid en muizenoor. Een grote variatie aan planten leidt tot de aanwezigheid van dagvlinders, zoals argusvlinder, hooibeestje en bruin zandoogje. Deze overwinteren vaak met succes in soortenrijke vegetaties. Ook andere insecten, zoals grote keizerlibel en het lantaarntje, eveneens een libel, zoeken er voedsel en planten zich er voort. Een goede insectenstand heeft voordelen voor jonge weidevogels, zoals grutto’s en tureluurs. De langere vegetatie biedt ook gelegenheid om te schuilen tegen vliegende predatoren, zoals de zwarte kraai. In natte terreinen bieden bloemrijke slootkanten broedgelegenheid aan diverse soorten eenden, het waterhoen en andere water- en moerasvogels. Er jagen vaak water- en meervleermuizen op insecten. Dikwijls komen er bruine kikkers en andere amfibieën voor. Soms ook reptielen, zoals de ringslang. Soortenrijke slootkantvegetaties in droge gebieden zijn van belang voor patrijs en zandhagedis. De zoogdieren waterspitsmuis, haas, wezel en hermelijn vinden er voedsel en schuilgelegenheid.
Meest geschikte lokaties
- flauwe taluds: hier groeien vaak meer soorten planten dan op een steil talud;
- langs sloten met een hoog waterpeil: op deze plaatsen zijn meer plantensoorten te verwachten dan langs – onderbemalen – sloten met een lage waterstand;
- in de volle zon: vooral in droge gebieden is dit gunstig voor veel soorten planten en insecten;
- plaatsen met kwel: hier groeien specifieke plantensoorten, als riet, snavelzegge, beekpunge en dotterbloem
- plekken met zoet water: hier groeien vaak meer plantensoorten dan in situaties met brak water, hoewel daar wel heel kenmerkende planten kunnen voorkomen;
- op korte afstand van natuurgebieden: planten vestigen zich sneller op zulke lokaties dan op geïsoleerde plaatsen;
- langs binnensloten: daar hoeft geen rekening te worden gehouden met de wensen van buren;
- langs sloten in eigen beheer: zonder overleg met het waterschap kan men hier zelf bepalen waar maaisel en slootbagger terechtkomen;
- grenzend aan meer dan drie meter brede en meer dan 30 cm diepe sloten: deze groeien minder snel dicht dan smalle en ondiepe watergangen en hoeven dus minder vaak geschoond en gebaggerd te worden;
- langs het pad van de boerderij naar de weg: op deze plek is direct uitzicht op de resultaten van het beheer;
- grenzend aan fiets- of wandelpaden aan de rand van het bedrijf: recreanten kunnen genieten van het resultaat.
Beheer van een bloemrijke slootkant
- Door het treffen van de volgende maatregelen bereikt u dat slootkanten bloemrijker worden:
- verschralen van de bodem: niet bemesten, geen bagger opbrengen, vegetatie maaien en afvoeren;
- verstoring beperken: geen of hooguit beperkte betreding door vee, niet berijden met machines;
- planten laten bloeien en zich laten uitzaaien: zo laat mogelijk maaien, liefst selectief en gefaseerd,
- het maaisel pas na enkele dagen afvoeren.
Natuurlijk is ook de uitgangssituatie belangrijk. Hoe voedselrijker – vruchtbaarder – de slootkant is, des te langer duurt het voor er resultaat is te zien. Is de slootkant eenmaal bloemrijk, houd dan het gevoerde beheer in stand.
Voorkom dat mest in de slootkant terechtkomt
Ontzie de slootkant bij het – emissiearm – aanwenden van drijfmest. Vaste mest mag u bovengronds uitrijden. Laat ook deze niet in de slootkant terechtkomen. Blijf daar circa één meter vandaan. Gebruikt u een schijvenstrooier met één schijf: stel deze voor het bemesten van de baan langs de slootkant zo scheef dat er geen kunstmest in de slootkant komt. Zet bij een strooier met twee schijven één schijf dicht. Rijd zonodig met een laag toerental. Deze werkwijzen zijn niet zo nauwkeurig. Het is beter een marge aan te houden van bijvoorbeeld één meter tussen het punt waar de kunstmest op de grond komt en de insteek. Nog beter is het gebruik van een ketsplaat. Deze geeft een scherpe strooigrens. Heeft u een pendelstrooier, monteer dan een kantstrooipijp. Strooi eerst langs de slootkant en vervang daarna de kantstrooipijp door de gewone pijp.
Maai zo vaak als nodig en zo laat mogelijk
Maai een voedselrijke, weelderige, vaak met witbol begroeide slootkant eerst enige jaren tegelijk met de eerste en volgende sneden. Hiermee zorgt u voor verschraling en voorkomt u dat de vegetatie verder vergrast en dat de zode vervilt. Hark het maaisel bij elkaar, voer het aan jongvee of deponeer het op een composthoop. Bij een dergelijk beheer verschijnen op den duur meer soorten planten.
Is de slootkant al enigszins schraal en de begroeiing tamelijk kruidenrijk, maai dan minder vaak. Maai de vegetatie bij de tweede snede of beweid deze later in het seizoen. Doe dat na half juni, na de bloei van de meeste vroeg bloeiende soorten. Ook dit maaisel kunt u opvoeren aan bijvoorbeeld jongvee of paarden.
Is de slootkant heel schraal, dan is één keer per jaar maaien voldoende. Stel deze maaibeurt uit tot het moment dat ook de in de zomer bloeiende planten zaad hebben gezet, dus tot augustus of september. Misschien is het voldoende sommige delen van de slootkant eens in de twee jaar maaien.
Soms groeien in een slootkant grote aantallen minder gewenste planten, zoals akkerdistel en grote brandnetel. Maai deze pleksgewijs of voer zo nodig een bestrijding uit met een rugspuit of strijker. Doe dat voor de bloei, dan zaaien de planten zich niet uit. Steek ridderzuring uit.
Ontzie de slootkant bij beweiden
Tref een van de volgende maatregelen wanneer het vee de slootkanten te sterk vertrapt:
Maak één of meer drinkplekken
Plaats een raster
Besluit u tot afrasteren, dan zijn er twee mogelijkheden. De eerste is het plaatsen van een permanent raster. Dat is uitsluitend zinvol bij een schrale, soortenrijke slootkant. U kunt de afrastering zo plaatsen dat het vee onder de draad door kan grazen. Zo vindt toch verdere verschraling plaats, terwijl dit geen extra arbeid kost. De rand tussen raster en slootkant hoeft vaak niet breder te zijn dan 0,5 m.
Het aanbrengen van een tijdelijk raster is een andere mogelijkheid. Daarmee houdt u in het voorjaar de slootkant vrij van beweiding. In de (na)zomer haalt u het raster weg en laat u het vee de slootkant afgrazen. Verplaats eventueel het raster in de loop van het groeiseizoen geleidelijk dichter naar de sloot. Begin op circa twee meter van de sloot en eindig op circa 0,5 meter. Dat is wel meer werk, maar het voordeel is dat u zo een grotere rand verschraalt en planten meer ruimte biedt om te bloeien en uit te zaaien.
Ontzie de slootkant bij het schonen van de sloot
Minder vaak schonen.
Dat kan vooral bij sloten die meer dan drie meter breed en meer dan 40 cm diep zijn. Probeer, afhankelijk van de plantengroei in de sloot en de baggeraangroei, de schoningsfrequentie terug te brengen tot eens in de twee -of meer- jaar. Hiervoor heeft u toestemming nodig van het waterschap. Deponeer het vrijkomende materiaal steeds aan één kant van de sloot. Vaak wordt slootmateriaal en bagger ergens in een laagte of geul gestort. Dit heeft als nadeel dat een mogelijk landschappelijk of anderszins waardevol element verloren gaat. Komt er veel materiaal uit de sloot, dan kunt u dit met een wallenfrees over het perceel verspreiden.