Het spreekt voor zich dat bos en bosjes meer specifiek zijn voor de besloten, dan open landschapstypen.
Onder een bosperceel verstaan we een terrein met met name loofbomen met een oppervlakte van meer dan 5.000 m2 . Houtproductie is hier soms hoofd-, maar meestal nevenfunctie. Een in ecologisch opzicht goed ontwikkeld bos bestaat uit oude en jonge bomen met daaronder schaduwverdragende struiken zoals meidoorn, hazelaar, hulst en vuilboom. Ook in de kruidlaag komen schaduwverdragende soorten voor zoals bosanemoon, gewone salomonszegel, klein springzaad, adelaarsvaren en allerlei mossen. In bossen op voedselrijke gronden zijn vaak meer soorten planten en dieren aan te treffen dan in bossen op meer voedselarme bodems.
Winst voor landschap en natuur
In de bossen op droge voedselarme bodems zijn berk en zomereik de meest kenmerkende boomsoorten. Op voedselarme bodems is er niet veel ondergroei. Pas wanneer er een dikkere laag humus is gevormd, worden de struik- en kruidlaag rijker. De bodem kan dan ook meer vocht vasthouden. Onder natte omstandigheden overheersen zwarte els en enkele wilgensoorten. Op voedselrijkere en iets minder natte grond is ook de es aanwezig. Op de vochthoudende en van nature voedselrijke bodems kan zich hoog opgaand bos ontwikkelen met een gevarieerde mantel- en zoombegroeiing. Soorten die zich hier goed thuis voelen zijn beuk, linde en iep en in mindere mate eik. In goed ontwikkelde bossen komen niet alleen levende bomen en strui ken voor. Ook staand en liggend dood hout horen in het bos thuis. Dikke, nog overeind staande dode bomen bieden broedgelegenheid aan spechten en andere holenbroeders. Vleermuizen overwinteren en brengen jongen voort in boomholten. Omgevallen dode bomen raken rijk begroeid met mossen en paddestoelen en vormen een leefgebied voor veel soorten insecten.
Op zonnige plekken en in bosranden zoeken dagvlinders, zoals eikenpage, grote weerschijnvlinder en kleine ijsvogelvlinder, naar voedsel en planten zich er voort.
Meest geschikte lokaties
- Bestaande bossen: ieder bos leent zich er in beginsel voor te worden omgevormd tot of beheerd als een meer natuurlijk bos (waarin de oogst van hout mogelijk blijft)
- Nieuwe bossen: aanleggen in de buurt van andere bossen of bosjes
Aanplant en beheer van bos
In ‘puur’ productiebos met snelgroeiende houtsoorten, zoals wilg en populier, dient u rekening te houden met het feit dat de bomen na 15 tot 30 jaar worden gekapt. Deze soorten leveren geen goede kwaliteit zaaghout op. Daarvoor zijn andere, trager groeiende inheemse soorten zoals beuk, eik en es, en de uitheemse hardhoutsoort robinia beter geschikt.
Leg waar mogelijk een bos aan
Op landbouwgronden is vaak op ca. 25 cm diepte een ploegzool en op ca. 50 cm diepte een transportverdichting aanwezig. Om een goede wortelontwikkeling van de aanplant te bevorderen kunt u deze verdichtingen het beste eerst breken met een vastetandcultivator. Gaat u grasland bebossen, dan bent u op grond van subsidieregelingen waarvan u gebruik maakt vaak verplicht het gehele perceel te frezen met een overtopfrees. Ook het ploegen of met een spitmachine bewerken van het perceel is dikwijls voorgeschreven. Vervolgens kunt u bomen en struiken gaan planten. Welke soorten u gebruikt hangt af van de doelstelling van het betreffende bos: productie van snelgroeiende houtsoorten of ontwikkeling tot duurzaam bos.
Aanplant van productiebos met populier en wilg kunt u doen met bewortelde stekken met plantafstanden van meerdere meters (bijvoorbeeld 5 x 5 meter). Met bosplantsoen kunt u ook plantafstanden aanhouden van 1,5 – 2 x 1,5 – 2 meter. In productiebossen met wilg en populier plant u eenjarige bewortelde stekken met een lengte van 1,50 – 1,75 m op 5 meter afstand van elkaar. Gemiddeld plant u dan zo’n 400 bomen per hectare. In snelgroeiend productiebos gaat het vaak om grotere aantallen. U beschermt de individuele bomen met manchetten of gazen kokers tegen vraat van konijnen en dergelijke. De natuurwaarde van productiebossen is beperkt. U kunt deze vergroten door langs de randen zoomvegetatie en struwelen te ontwikkelen.
Multifunctionele bossen, waarin productie hooguit een nevenfunctie is, legt u aan door groepsgewijs bomen en struiken te planten. De begroeiing van zo’n perceel zal de eerste jaren waarschijnlijk niet overeenkomen met wat u onder een bos verstaat, maar eerder op struweel lijken. Maak gebruik van het feit dat in bossen natuurlijke verjonging optreedt. Niet voor de ontwikkeling van nieuwe bossen, maar voor het laten dichtgroeien van ongewenste open plekken in bestaande bospercelen.
Dun wanneer nodig
In productiebossen kunt u de randen natuurgericht beheren. In multifunctionele bossen kunt u de natuur stimuleren door selectief te dunnen. Door het maken van open plekken realiseert u een groeiplaats voor lichtminnende planten. Bij het dunnen kunt u het beste eens in de bijvoorbeeld vijf jaar 10% – 30% van de bomen verwijderen. Dat is beter voor de ondergroei dan elk jaar een paar bomen verwijderen. Dun bij voorkeur op verschillende plekken in verschillende mate. Let op of u voor deze werkzaamheden een kapvergunning van de gemeente nodig hebt.
Vorm een naaldbos om tot een gemengd bos of loofbos
Naaldbos biedt door de eenvormigheid in opbouw en de vaak geringe boomafstand ruimte aan enkele heel specifieke diersoorten. Zo vinden reeën veel dekking in dichte naaldbossen. In zijn algemeenheid geldt dat een naaldbos aan minder soorten planten en dieren ruimte biedt dan een loofbos. U kunt een bos dat vooral uit naaldbomen bestaat in enkele jaren tijd omvormen tot een meer gemengd bos door dunning van het naaldhout.
Creëer golvende bosranden
Diverse soorten dieren zijn gebaat bij een bosrand die niet kaarsrecht verloopt, maar hier en daar naar binnen buigt. Hierdoor ontstaan luwe plekken waar dieren gemakkelijk kunnen schuilen en de omgeving kunnen overzien voordat ze het bos verlaten. Als u zo’n inham maakt aan de zuidkant van het bos wordt het er ‘s zomers extra warm. Dat is gunstig voor vlinders. Wees met het inspringen niet te bescheiden: laat de rand gerust 5 tot 10 meter teruglopen. Overleg met de gemeente of u een kapvergunning nodig heeft voor een dergelijke maatregel.
Creëer een open plek
In een bos van voldoende formaat, bijvoorbeeld groter dan 5.000 m2, kunt u een open plek maken. Als globale richtlijn geldt dat een open plek in een bos een doorsnede moet hebben van 1,5 tot 2 keer de hoogte van de bomen. Dan valt er voldoende (zon)licht op de bodem waarvan allerlei planten en dieren profiteren. Bijvoorbeeld dagvlinders die graag op zulke luwe, zonnige plekken vertoeven. U kunt ook een open plek maken door een vorm van hakhoutbeheer toe te passen. Een voorbeeld: in een bosperceel van 70 x 70 meter staan bomen met een lengte van 17,5 meter. De open plek dient een doorsnee te hebben van 35 meter. Door eens in de vijf of meer jaar een vierde van het bos te kappen, is er altijd wel een (dichtgroeiende) open plek in het bos. Zulk beheer vraagt echter wel meer inzet dan het bos op zijn beloop laten. Overleg met de gemeente of u een kapvergunning nodig heeft voor het maken van een open plek.
Verwerk het vrijkomende hout
Het bij dunningen vrijkomende takhout kunt u verwerken tot takkenhopen of -rillen. Hiervan zullen diverse diersoorten profiteren. Takkenrillen kunnen er ook toe bijdragen dat mensen minder gemakkelijk door het bos heen kunnen struinen. Het dikke hout is geschikt voor de open haard.
Doe niets in een gevarieerd bos
Is uw bos al erg gevarieerd, kies er dan voor niet in te grijpen en de natuur haar gang te laten gaan.
Pleeg duurzaam beheer
Ook op de lange termijn kunt u door selectief ingrijpen de variatie in het bos instandhouden en bevorderen. Oogst individuele bomen of maak relatief kleine kapvlakten. Sleep het hout het liefst met paarden uit. Trekkers en ander materieel richten vaak veel schade aan. Laat enkele dikke kwijnende en dode bomen staan. Ze vallen na zo’n 10 tot 20 jaar vanzelf om. Tot die tijd zijn ze van groot belang voor dieren die in holten leven, zoals spechten, uilen, holenduiven, eekhoorns en boommarters.